© Layla Aerts
 
Hoe ik het onderwijs van de toekomst zie, is vrij duidelijk. Althans toch voor een aantal mensen dat meende mijn visie beter te kunnen uitleggen dan ikzelf. Het komt er in het kort op neer dat ik droom van etnisch homogene – uiteraard blanke – scholen rond de kerktoren waar ‘sterke leerlingen’ 13 uur Latijn en Grieks krijgen tot ze de volledige Bátrachoi van Aristophanes van buiten kennen en nooit zullen vergeten dat een antieke kikker ‘brekèkèkèks koaks koaks’ kwaakt. ‘Zwakke leerlingen’ worden dan weer het best verbannen naar gettoscholen waar ze leren putjes te graven om vervolgens amper voorbereid de arbeidsmarkt te worden opgejaagd.

Ik heb mij aan die beeldvorming enorm gestoord. Die totaal misplaatste dichotomie tussen ‘sterke’ en ‘zwakke’ leerlingen. Alsof er zoiets zou bestaan. Als ik iets van mijn Latijn heb opgestoken, dan is het wel ‘suum cuique’: ieder het zijne. Iedereen kan in iets uitblinken, het komt erop aan dat ook te realiseren. En toch werd die ‘sterk – zwak’ als een niet te ontkennen realiteit gepresenteerd. En de enige manier om dat onderscheid op te heffen, was door de onderwijsstructuren te veranderen. Door alle leerlingen – met welke gaven en talenten ook – exact hetzelfde te geven in exact dezelfde richtingen.

Ik ontwaarde in dit debat een van de meest fundamentele denkfouten die sinds de geschriften van Jean-Jacques Rousseau verweven raakten met de West-Europese cultuur. Met name de illusie dat structuren mensen maken. In zijn Discours sur l'origine et les fondements de l'inégalité parmi les hommes ontwikkelde Rousseau de gedachte dat de mens als een intrinsiek goed en moreel hoogstaand wezen wordt geboren maar door de maatschappelijke structuren gecorrumpeerd raakt. Als je dus de structuren verandert, dan keert de mens vanzelf terug naar zijn ‘goede natuurstaat’.

Rousseau betrok die gedachte nadrukkelijk op het onderwijs. Zijn romans in de reeks Émile, ou de l’éducation kunnen niet echt als opvoedingsgidsen worden beschouwd en de methodes die de leraar – die geheel toevallig Jean-Jacques heet – hanteert, zijn allerminst aan te prijzen. Maar de boeken beïnvloedden wel de eerste generaties van pedagogen en verschillende ideeën eruit vonden zo hun weg naar de kern van de opvoedingsleer. Het beperken van gezag tot het uiterste minimum, het uitvlakken van verschillen en de leerling – onder het mom van vrijheid – het allemaal voor zichzelf laten uitzoeken, het is allemaal al terug te vinden in Émile.

Ik vertrek vanuit een ander denkkader. Met name de idee dat instituties (zoals ons onderwijs) het resultaat zijn van jarenlang opgebouwde menselijke ervaring die via structuren wordt doorgegeven aan steeds nieuwe generaties. En natuurlijk moeten dergelijke structuren aangepast worden aan de steeds veranderende tijden. En uiteraard zijn dergelijke structuren niet zaligmakend – ervaring is uiteindelijk enkel de optelsom van onze eigen stommiteiten. Maar wie bestaande structuren overboord wil gooien en vervangen door een model dat door geleerden werd uitgedokterd in de beslotenheid van de studiekamer, wordt door de realiteit afgestraft.